< Erfgoedgids

Ziekenfondsovereenkomsten

De Eerste Wereldoorlog bracht sommige ziekenfondsen in de problemen en dat leidde tot samenwerking tussen lokale fondsen. In Utrecht werd een Ziekenfondscommissie opgericht die zorgde voor de administratie van de uitstel van betaling die werd verleend aan verzekerden die door mobilisatie en werkloosheid hun contributie niet meer konden voldoen. Het Amsterdamse Algemeen Ziekenfonds Amsterdam (AZA) sloot in 1915 met drie andere fondsen een overeenkomst om gezamenlijk het toegenomen risico tengevolge van werkloosheid en oorlog te dragen.

In Amsterdam stichtten in 1916 zeven commerciële fondsen de Bond van Amsterdamsche Ziekenfondsen teneinde gezamenlijk een front te vormen tegen het door artsen beheerde AZA. Deze samenwerking diende tevens als tegenwicht bij de onderhandelingen over de door de artsen gestelde honorariumeisen.

De lokale ziekenfondsen konden niet functioneren zonder de medewerking van artsen en apothekers en dachten door samenwerking sterker te staan tegenover de machtige vereniging van medewerkers, de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (NMG). Voor lokale artsen en apothekers waren de collectieve contracten een handig instrument bij het formuleren en verwezenlijken van hun honorariumeisen. Vanaf 1917 werden in steden als Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Eindhoven, Enschede en Utrecht collectieve ziekenfondscontracten afgesloten.

De overeenkomsten waren alleen mogelijk als de NMG-richtlijn over de acceptatie van niet bij de NMG aangesloten artsen, genegeerd werd. Artsen in dienst van bijvoorbeeld onderlinge ziekenfondsen waar in principe geen arts in het bestuur zat, mochten geen lid zijn van de NMG maar deze fondsen deden wel mee aan de overeenkomsten. Volgens NMG-kopstuk C.F. Schreve kon in bepaalde gevallen dispensatie worden verleend.

De ziekenfondsovereenkomsten voorzagen in scheidsgerechten die bemiddelden bij geschillen tussen ziekenfondsen en medewerkers. Verzekerden kwamen er bij deze scheidsgerechten bekaaid af. De behartiging van hun belangen werd, zover bekend, alleen in Utrecht vanaf 1925 in de overeenkomst opgenomen.

In Amsterdam waren controle op en bemiddeling bij de uitvoering van de ziekenfondsovereenkomsten opgedragen aan de Ziekenfondscommissie, het Controle-Bureau en de Specialisten-Commissie.

Bij de eerste Utrechtse collectieve overeenkomst van 1918 werd een nieuwe Ziekenfondscommissie ingesteld. Het reglement van de Rotterdamse Ziekenfondscommissie werd bij de oprichting als voorbeeld genomen. De Utrechtse commissie kreeg de bevoegdheid om bij geschillen tussen fondsen en zorgverleners te bemiddelen.

Het Algemeen Afdelings Ziekenfonds Deventer en het Deventer onderlinge Ziekenfonds voor den Arbeidenden Stand verzochten in 1922 met succes om de instelling van een Commissie van Toezicht in hun werkgebied. Ook in andere steden waren er Commissies van Toezicht.

In Utrecht werd bij de tweede collectieve overeenkomst die in 1925 tot stand kwam, besloten dat de Ziekenfondscommissie vervangen moest worden door een Commissie van Toezicht (CvTU).

Een nadeel van het overeenkomstenstelsel was dat het alleen maar in een beperkt aantal steden voorkwam.

Schreve legde in 1930 uit welke nadelen er nog meer aan het overeenkomstenstelsel kleefden. De overeenkomsten waren maar voor beperkte tijd geldig en de onderhandelingen die eraan voorafgingen, konden zeer langdurig zijn. Door middel van gentlemen's agreements moest in de tussenliggende onderhandelingsperiode, het geldende contract worden verlengd. De kans bestond bovendien dat er helemaal geen overeenkomst bereikt werd. Hierdoor kwamen de rechtspositie van de zorgverleners en de geneeskundige verzorging van de ziekenfondsleden in gevaar, zo leerde de ervaring in Duitsland.

'De zoo noodzakelijke vrede op ziekenfondsgebied' was volgens Schreve pas verzekerd als in de statuten van de ziekenfondsen werd opgenomen dat er een gelijke verhouding tussen verzekerden, geneesheren en apothekers in het bestuur en in de algemene vergadering zou bestaan waardoor machtsmisbruik door een van de belanghebbende groepen kon worden voorkomen. Een erkenningsregeling in de Ziekenfondswet moest daartoe dienen.