Collectieve overeenkomsten

'Samenwerking maakte het de ziekenfondsen mogelijk om collectief met artsen en apothekers te onderhandelen over overeenkomsten volgens de NMG-richtlijnen. Het NMG-beleid sloot na 1914 individuele medewerkersovereenkomsten tussen ziekenfondsen en NMG-artsen uit.

Dit had voor de onderlinge fondsen nadelen. Alleen kapitaalkrachtige, grote onderlinge fondsen als het Amsterdamse Ziekenzorg waren in staat om buiten de NMG artsen in loondienst aan te trekken. Kleinere onderlinge fondsen als het Utrechtse en Delftse Ziekenzorg, het Deventer ‘Ziekenfonds voor den Arbeidenden Stand’ en het Schiedamse ‘Te Helpen’ konden dit niet en waren van de welwillendheid van NMG-leden afhankelijk. Deze fondsen pasten zich aan het NMG-contractbeleid aan.

Collectieve contractering maakte het voor de artsen en apothekers voor het eerst in de Nederlandse ziekenfondsgeschiedenis mogelijk tot het gemeenschappelijk stellen van honorariumeisen. Het succes van het overeenkomstenstelsel stond of viel met het uitschakelen van concurrentie tussen ziekenfondsen. De rechtspositie van de artsen kan er mee alleen maar verbeterd worden. De individuele verbintenis verdwijnt. Wanneer in een plaats de ziekenfondstoestanden verbeterd moeten worden, is dat alleen mogelijk, wanneer men tegelijkertijd onderhandelt met alle ter plaatse werkzame krachtige fondsen, want wanneer er een krachtig fonds niet meedoet en een lagere contributie handhaaft, pompt het de andere leeg (...).

Soms waren honorariumeisen aanleiding voor contractonderhandelingen, soms kwamen de artsen en apothekers met hun verlangens pas tijdens deze onderhandelingen. In Amsterdam wilden de specialisten en huisartsen al in 1910 meer geld voor hun diensten. Na jarenlang getouwtrek was in 1917 de eerste overeenkomst tussen huisartsen, specialisten, AZA, commerciële en onderlinge fondsen  het gevolg. Deze overeenkomst betrof het doorvoeren van gefaseerde honorariumverhogingen, een voor alle fondsen geldende welstandsgrens en normen voor praktijkomvang en de inrichting van wachtkamers. Er kwamen twee ziekenfondscommissies: een voor de controle van de door artsen en apothekers geleverde zorg en een voor administratieve controles.

In Utrecht was de samenwerking in de Ziekenfondscommissie voor het onderlinge Ziekenzorg aanleiding om met de artsen en apothekers te praten over gelijkschakeling van premies, verruiming van honoraria en beteugeling van de stijgende kosten van geneesmiddelen. Deze gesprekken werden in november 1916 omgezet in onderhandelingen over de eerste collectieve overeenkomst voor invoering van onbeperkte vrije artsen- en apothekerskeuze, de invoering van een welstandsgrens, uniforme premies en abonnementshonoraria. De andere Utrechtse fondsen Voorzorg en Hulp bij Ziekte, VHZ, Liduina, het Rotterdamsch Ziekenfonds en het Nederlands Algemeen Ziekenfonds namen aan deze gesprekken deel. De overeenkomst werd in 1918 van kracht voor de looptijd van vijf jaar. De belangrijkste bepalingen waren:

De onderhandelingen werden gevoerd door afgevaardigden van de stedelijke ziekenfondsbesturen, de NMG-afdeling en het NMP-departement met goedkeuring van hun landelijke organisaties. Deze onderhandelingen waren altijd moeizaam en langdurig, want de belangen waren uiteenlopend. De ziekenfondsen streefden naar betaalbare premies en sluitende exploitaties met de mogelijkheid tot reservevorming. De artsen en apothekers wilden liefst zo hoog mogelijke honoraria, vrije artsen- en apothekerskeuze, goede rechtsposities en bescherming van de particuliere praktijk. De gemeenschappelijke doelstelling van fondsen en artsen was een zo goed mogelijke geneeskundige verzorging van ziekenfondsleden en uitsluiting van concurrentie tussen ziekenfondsen en zorgaanbieders om gedurende de looptijd van de overeenkomsten een stabiele gezondheidszorg te kunnen garanderen. De rust werd soms verstoord doordat huisartsen, specialisten of apothekers tussentijds ontevreden waren over hun betaling en de overeenkomsten openbraken.'

K.P. Companje (red.), Tussen volksverzekering en vrije markt. Verzekering van zorg op het snijvlak van sociale verzekering en gezondheidszorg 1880-2006, pp. 290-291. Zie ook pp. 292-329, 495-501, 636-694.