Rapport over den toestand der ziekenfondsen in Nederland

In 1888 werd door de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst een commissie ingesteld die de toestand van de ziekenfondsen in Nederland moest onderzoeken. In de commissie zaten M. Juda, J.C. van Dooremaal en J. Menno Huizinga. Het rapport werd gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.

Een ziekenfonds was volgens de commissie 'een instelling van voorzorg, bestemd voor hem, wiens maatschappelijke toestand niet toelaat op de gewone wijze te voorzien in de behoeften, die door ziekte en haar gevolgen ontstaan'. De hulp die ziekenfondsen verleenden, bestond uit geldelijke steun bij ziekte en vergoeding van uitgaven voor geneeskundige behandeling. Dat laatste nam bij de artsen de vrees weg 'dat hem de hem toekomende belooning zal ontgaan'.

De commissie onderscheidde drie soorten ziekenfondsen: door belanghebbenden beheerde fondsen, fondsen in eigendom van ondernemers en door geneeskundigen beheerde fondsen. Bij de door belanghebbenden beheerde fondsen kon de arts niet altijd op zijn vergoeding rekenen. 'Immers vele belanghebbenden missen te veel een inzicht van de regelen, die elke assurantie moet beheerschen.' Er waren ondernemers 'die aan het streven naar winstbejag, bij de vaststelling hunner reglementaire bepalingen, een meer dan geoorloofde plaats inruimden'. Gelukkig hielden veel artsen bij de oprichting van eigen fondsen rekening met de belangen van de patiënten.

De commissie onderzocht 215 fondsen. In heel Nederland waren veel meer fondsen actief. Er waren maar veertig gemeenten waar geen ziekenfonds te vinden was. Van de onderzochte fondsen verstrekten er 115 alleen vergoeding van geneeskundige behandeling. Bij slechts twee van die fondsen was voor de patiënten de keuze van geneesheer geheel vrij. Op enkele fondsen oefende het gemeentebestuur toezicht uit.

De commissie vond het heuglijk dat er vele fabrieken waren waar de arbeiders kosteloos een verzekering tegen de gevolgen van ongelukken en invaliditeit geboden werd. Deze vorm van verzekering werd door de commissie niet verder onderzocht.

Uit een onderzoek in Den Haag bleek dat de daar gevestigde artsen 123.000 mensen behandelden waarvan 35.000 de kosten zelf betaalden, 78.000 verzekerd waren bij een ziekenfonds en dat tot die 123.000 5.000 militairen en 5.000 bedeelden behoorden. Ook uit de gegevens uit andere gemeenten maakte de commissie op dat ruim de helft van de inwoners zich bij een ziekenfonds had verzekerd.

Over het functioneren van de fondsen van ondernemers (later ook wel directiefondsen genoemd) kon de commissie geen uitspraak doen omdat zij niet over de benodigde gegevens beschikte. Hetzelfde gold voor Nutsdepartementen, spaarbanken of andere verenigingen van meervermogenden die ziekenfondsen ondersteunden. Ook over het functioneren van fondsen die beheerd werden door belanghebbenden en die ondersteund werden door begunstigers kon de commissie geen oordeel geven.

De praktijken bij fondsen die winstoogmerk hadden, waren niet zonder risico. 'Onverklaarbaar schijnt het vaak, dat een overgroot aantal personen zonder eenig bezwaar deelneemt aan fondsen, wier Directeuren zich het uitsluitend recht op volmaakt eenzijdige reglements-wijziging volstrekt voorbehouden.' De belangen van de verzekerden en van de artsen waren bij directiefondsen onvoldoende gewaarborgd. 'Goede contrôle van den kant der leden, openbaarheid der statuten, jaarrekeningen, jaarverslagen, zou wellicht een voldoende tegenwicht (...) kunnen bieden. In den regel echter mag die contrôle van de leden, blijkens de ervaring, niet worden verwacht en ontbreekt de gewenschte openbaarheid bijna overal.'

Ook bij de onderlinge, door verzekerden beheerde fondsen was er sprake van veronachtzaming van de waardigheid van de artsenstand. 'Tegenover den medicus staat als partij de patiënt of zijne familie respectievelijk de verzekerden met hun bestuur, die, gelijk in alle maatschappelijke transactiën gewoonlijk van weerszijden geschiedt, een maximum aan voordeelen trachten te bereiken tegenover een minimum aan opofferingen door hen zelve te doen.'

De verzekerden moesten vaak een groot offer brengen (het betalen van premie) en de bestuurders deden hun werk dikwijls gratis. Toch hadden deze fondsen vaak te weinig middelen om de arts op een fatsoenlijke manier te belonen. Tenminste mocht daarbij volgens de commissie de eis worden gesteld 'dat de medicus, die den ganschen dag aan zijn praktijk moet besteden daarin zulk een belooning vinde, dat hij voor zich en zijn huisgezin een behoorlijk bestaansmiddel kan hebben niet alleen, maar ook aan zijn kinderen een opvoeding kan geven overeenkomstig de behoeften, die bij hen gevoed worden door den kring, waarin zij opgroeien.'

De commissie constateerde dat er artsen waren die onvoldoende inkomsten hadden. Het bestaan van ziekenfondsen had daaraan niets kunnen veranderen. Het feit dat niet iedereen in een bepaald gebied bij een ziekenfonds verzekerd was, betekende dat sommige patiënten in plaats van zich te verzekeren zich gratis of voor een kleine vergoeding lieten behandelen. 'Waren alle, die daartoe in de termen vallen, ook werkelijk in een fonds ingeschreven, dan zou de fondspraktijk binnen locale grenzen bepaald en dientengevolge beter beloond kunnen worden.' Daarvoor was het ook noodzakelijk 'dat niet tal van fondsen in concurrentie met elkander optraden'.

De artsenfondsen werden door de artsen zelf beschouwd 'als een middel om van de minder solieden onder de minvermogenden nog eenige betaling te erlangen'. De meesten beschouwden de fondsen als een 'pis aller'.

Het AZA was voor de commissie een lichtend voorbeeld. Bij dit Amsterdamse fonds was de toepassing van het beginsel dat de onderneming ('s.v.v.') uitging van medici, 'dat deze zijn de “deelnemers” in het fonds, dat zij de voordeelen genieten, die uit de populariteit en het richtig beheer der zaak voortvloeien' navolgenswaard. De onpartijdigheid werd bij AZA gewaarborgd door een Raad van Toezicht die niet, 'zooals theoretisch juist zoude zijn', door de verzekerden werd gekozen maar waarin de leden benoemd werden door B&W van Amsterdam 'die toch ook min of meer als de gedelegeerden der circa 60.000 verzekerden kunnen worden beschouwd'. De commissie gaf een beschrijving van het functioneren van het fonds.

Samenvattend stelde de commissie vast dat het ziekteverzekeringswezen in Nederland behoorlijk ontwikkeld was maar dat sommige zaken voor verbetering vatbaar waren. De belangen van de verzekerden en de artsen moesten beter worden behartigd. De commissie adviseerde dat liefdadige instellingen, gemeente- en kerkbesturen in de gelegenheid zouden worden gesteld om voor bij hen verpleegden een verzekering bij een ziekenfonds zoals het AZA te regelen. De hoogte van de verzekeringspremie zou naar draagvlak kunnen worden vastgesteld, de geneeskundige behandeling zou echter voor iedereen gelijk moeten zijn.

Rapport uitgebracht op Maandag 7 juli 1890 in de Algemeene Vergadering der Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst te Utrecht, door een commissie die werd ingesteld in 1888. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 1890, pp. 135-147.