Medische armenzorg

In de negentiende eeuw werden in Europa steeds opnieuw pogingen gedaan om de kosten voor de armenzorg te verminderen. Deze zorg werd betaald door kerken en particulieren maar de overheden moesten deze lasten in toenemende mate overnemen. Informatie over de kosten van de medische armenzorg is te vinden in de Armverslagen en de daarbij behorende tabellen.

In Nederland werden verschillende onderzoeken gedaan naar alternatieven en werd gemeenten aangeraden de oprichting van bijvoorbeeld zieken- en begrafeniskassen te stimuleren.

Duits onderzoek bracht volgens L.P. van der Does aan het licht dat vóór de invoering van de sociale zekerheidswetten ongeveer 85% van de armoede veroorzaakt werd door ziekte, ongeval, lichamelijke of geestelijke gebreken en ouderdom. In 1842 kregen Pruisische gemeenten de wettelijke mogelijkheid om ambachtslieden en arbeiders te verplichten zich voor de verzekering van de gevolgen van ziekte aan te sluiten bij fondsen.

Thorbecke deed vanaf 1848 in Nederland zijn best om de armenzorg te ordenen en efficiënter te maken. Pogingen om de overheidsbijdragen aan de armenzorg te verminderen, strandden keer op keer.

In 1848 bleken er volgens het verslag over de armenzorg bijna 7.000 armenzorginstellingen te bestaan. Aan daadwerkelijke zorg voor de armen werd in totaal bijna 9 miljoen gulden besteed, zowel in geld als in natura. Daarvan was bijna 100.000 specifieke medische armenzorg zoals geneesmiddelen. In jaar daarop werd volgens de zeer onvolledige opgave van de minstens 360 zieken- en begrafenisbussen (pdf) door hen rond de 160.000 aan medische kosten betaald. Zij verschaften geneeskundige hulp tegen 'vast geregelde betalingen'. De gast- en ziekenhuizen (pdf) hadden rond de 830.000 gulden uitgegeven. Hiervan werd 300.000 gedekt door overheidssubsidies, voor het overgrote deel afkomstig van gemeenten. Vanaf 1848 waren de weduwe- en wezenfondsen in het verslag over de armenzorg niet meer opgenomen omdat daarvan de leden slechts zelden tot de bedelstaf vervielen. De gegevens over deze instellingen werden elders bekend gemaakt.

Van de in totaal bijna 13 miljoen inkomsten van de armenzorginstellingen in 1849 was er bijna 3 miljoen afkomstig van subsidies van gemeenten en werd ruim 14.000 gulden betaald door de provincies en het rijk. Vanaf het einde van de jaren vijftig werd de bekostiging van de medische armenzorg steeds meer een taak van de gemeenten.[1] De kerkelijke en particuliere instellingen konden deze lasten niet dragen. Over het belang van de medische armenzorg in de negentiende eeuw is meer te vinden in W. Baron, 'Het belang en de welvaart van alle ingezetenen': gezondheidszorg in de stad Groningen 1800-1870(Assen 2006).

In Nederland stelden de arts-inspecteurs van het Geneeskundig Staatstoezicht op de Volksgezondheid in 1870 de minister van Binnenlandse Zaken voor een verplichte ziektekostenverzekering in te voeren om een sterke stijging van de kosten van geneeskundige armenzorg te voorkomen. Deze antwoordde echter aldus G.W. Bruinsma in De Nieuwe Gids uit 1893 (pdf) dat het niet raadzaam was dat de regering zich mengde in een aangelegenheid die in de Armenwet aan de zorg van de gemeentebesturen werd opgedragen. 'Zelfs raadgeving aan de gemeentebesturen zou den schijn hebben van tusschenkomst in eene aangelegenheid, welke aan de gemeente behoort overgelaten te blijven, terwijl, zoo eindigde het schrijven van den Minister, ook het oprichten van ziekenfondsen het best aan particulieren zou zijn overgelaten.' Een overzicht van de bezoldiging door gemeenten van genees-, heel,-en verloskundigen over de periode 1871-1899 staat op pagina 17 van de tweede afdeling van het Armverslag over 1899, HTK 1901-1902, 122, 3 (pdf).

In de discussie over de mogelijkheid om door middel van verplichte verzekeringen de druk op de armenzorg te verminderen, diende het stelsel, zoals dat in het Duitsland onder kanselier Bismarck in de jaren tachtig van de negentiende eeuw gestalte kreeg, als voorbeeld. De politieke druk om ook in Nederland voor deze oplossing van de sociale kwestie te kiezen, werd steeds groter.

De eerste verplichte sociale verzekering was in Nederland de Ongevallenwet van 1901. Tijdens de discussies over deze ongevallenwet was de vraag aan de orde geweest of er niet ook een verplichte verzekering tegen de gevolgen van ziekte moest komen. Tegen het voorstel voor een Ziektewet dat A. Kuyper in 1903 indiende, werd bezwaar gemaakt omdat men verwachtte dat door het verdwijnen van het oude ziekenfondsenbestel en het beperkte beroep dat op de wettelijke voorziening zou kunnen worden gedaan, de druk op de medische armenzorg juist zou toenemen.

De beslissing die minister A.S. Talma nam om in de Ziektewet 1913 geen voorziening voor de dekking van ziektekosten op te nemen, werd mede ingegeven door het feit dat de gemeentelijke medische armenzorg kwalitatief goed was. Deze beslissing had tot gevolg dat de kwestie van de medische armenzorg in het Interbellum op de agenda bleef. Zo werd als bezwaar tegen de Ziekenverzorgingswet van minister P.J.M. Aalberse aangevoerd dat de overheveling van de kosten van de geneeskundige armenzorg naar de ziekenfondsen tot premieverhoging zou leiden. De minister zou er bovendien geen rekening mee houden dat de meeste ziekenhuizen zorg tegen kostprijs leverden. Financiering van deze kosten door de ziekenfondsen zou leiden tot prijsverhogingen en tot hogere premies. De gemeenten zouden zo worden ontzien over de ruggen van de ziekenfondsverzekerden.

In het midden van de jaren twintig adviseerde de Hoge Raad van Arbeid om de ziekenfondsen te laten subsidiëren door zowel de Rijksverzekeringsbank (RVB) als door de overheden om zo de kosten voor de armenzorg te verminderen.

J.A. Berger noemt in zijn boek De geschiedenis van het ziekenfondswezen in Nederland uit 1930 cijfers over de medische armenzorg gebaseerd op de Armenzorgstatistiek over 1930.
In 1928 werd aan ongeveer 170.000 Nederlanders steun verleend. Zo'n 25 miljoen gulden werd betaald aan uitkeringen. Daarnaast werd 53 miljoen besteed aan:

De verzorging in gestichten en de verpleging van armlastige krankzinnigen kostten in dat jaar ongeveer 25 miljoen. Aan de ziekenhuizen en de ziekenhuisverpleging werd rond de 20 miljoen uitgegeven.

In 1935 stelde de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid een commissie in ter beantwoording van de vraag hoe de gemeentelijke lasten voor de medische armenzorg konden worden verlicht.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog leverde het rapport van de Commissie Van Rhijn stof op voor een langdurige discussie over de hervorming van de sociale zorg. Zowel de uitvoeringsorganisatie als de financiering kwamen hierbij uitgebreid aan bod.
Sociale zekerheid. Rapport van de Commissie, ingesteld bij Beschikking van den Minister van Sociale Zaken van 26 maart 1943, met de opdracht algemeene richtlijnen vast te stellen voor de toekomstige ontwikkeling der sociale verzekering in Nederland, (Den Haag 1945).

De invoering van de Algemene Bijstandswet (1967) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (1968) had gevolgen voor de medische armenzorg. Financiering van medische zorg via de ABW was eigenlijk niet mogelijk maar zolang de AWBZ niet was ingevoerd, werden de kosten voor langdurige verpleging in verpleeg- en ziekenhuizen daaruit betaald. In 1967 ging het om een bedrag van 470 miljoen gulden.

Meer informatie in:

Armverslagen, 1814-1899.

CBS, historische reeksen:
Gezondheid
Inflatie sinds 1900.

Statistieken betreffende de armenzorg en de sociale zekerheid van het CCS en CBS.

J.-P. Smits, E. Horlings en J.L. van Zanden, Dutch GNP and its components, 1800-1913 (pdf), (Groningen 2000), over deflatie in de negentiende eeuw.

W. Kingma en M.H.D. van Leeuwen, Verslagen omtrent het Armwezen en statistiek van de sociale zorg in Nederland, 1814-1964 (pdf).

National Health Service History.



[1] HTK, 1850-1851, Verslag omtrent den staat van het Armwezen in het Koningrijk der Nederlanden over 1848, kamerstuknummer XL, ondernummer 4 (pdf) en Verslag omtrent den staat van het Armwezen in het Koninkrijk der Nederlanden over 1849, HTK 1850-1851, (pdf).